Inmiddels hadden ook in de orgelbouw de technische ontwikkelingen niet stilgestaan. Zo had men in de loop van de 19e eeuw op diverse wijzen gepoogd de toetsdruk, met name bij de grotere orgels, te verlichten. Als ideaal werd beschouwd een toetsdruk niet zwaarder dan van een piano.
Aanvankelijk maakte men daarbij gebruik van de orgelwind zelf, die een pneumatische hefboom bediende. Deze baanbrekende vinding van de Engelsman Charles Spackman Barke werd voor het eerst toegepast door de grote Franse orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll in 1841.
Bleef bij de toepassing van de pneumatische hefboom de originele mechanische aanleg met “abstracten” (lange dunne verbindingslatjes tussen de toetsen en de speelkleppen) en “wellen” (tot ca 2 m lange houten of ijzeren assen voor de zijdelingse overbrenging van de beweging van de mechaniek) intact, het was wel een eerste stap in een proces, waarbij het directe contact tussen toets en speelklep totaal verloren zou gaan.
Een stap verder in deze ontwikkeling gingen de Duitse orgelbouwers. In plaats van de klassieke sleeplade, waarbij op één lade alle pijpen van dezelfde toets de wind deelden (tooncancellade) ontwikkelde men in Duitsland de registercancelade, waarbij de wind per register verdeeld werd. Aanvankelijk werd dit ladetype nog gecombineerd met mechanische tractuur, maar vanaf 1880 vervingen zij dit door buisjes tussen toets en windlade, waarin bij het neerdrukken van de toets samengeperste lucht stroomde, die via pneumatische relais de wind bij de pijpen bracht.
Dit betekende niet alleen dat men in grotere mate dan voorheen vrijheid had om de speeltafel op enige afstand van het orgel te plaatsen, maar ook dat de mechaniek niet meer bepalend was voor de logische innerlijke opbouw en de samenhang met de vorm van de orgelkas. Deze zogenaamde “buizenpneumathiek” was weliswaar vaak zeer ingenieus aangelegd en gaf de mogelijkheid tot het aanbrengen van ontelbare speelhulpen, maar die laatste toevoegingen maakten het systeem ook storingsgevoelig. Het grootste nadeel was echter….de traagheid.
Om aan dat laatste euvel het hoofd te bieden, maakte men reeds rond de eeuwwisseling gebruik van elektriciteit. In plaats van de pneumatische buisjes kwamen er zwakstroom kabelbundels. De winst was inderdaad, dat het orgel sneller reageerde op het indrukken van de toets, maar de organist bediende het instrument niet meer met zijn eigen middelen.
Immers, daar waar nog een trapinstallatie was, kon een pneumatisch orgel nog steeds geheel onafhankelijk van het elektriciteitsnet op de eigen orgelwind functioneren. Met de komst van de elektro-pneumatiek was ook die onafhankelijkheid verleden tijd en ging tevens het laatste restje contact tussen bespeler en instrument verloren. Speeltafels konden nu nog verder van de instrumenten worden opgesteld en de logische innerlijke opbouw kon nog meer geweld aangedaan worden.
Met name toen in de jaren dertig de materiaalprijzen stegen en ook de economische crisis niet aan de orgelbouw voorbij ging, kwam de kwaliteit van de orgels onder druk te staan. Voor de langste pijpen werd steeds meer zink gebruikt. Voor de vervaardiging van de windladen werd meer en meer naaldhout toegepast.
Toch mogen we niet alle elektro-pneumatische instrumenten veroordelen. Ook in die periode zijn er grote, monumentale orgels gebouwd, waarvoor een niet te verwaarlozen deel van de orgelliteratuur uit onze eeuw is geschreven.